Terug naar overzicht

PCR-Ct Hoger beroep bodemprocedure: nog tot maart afwachten

Op woensdag 25 januari diende het Hoger Beroep van de minister van VWS tegen de eerdere uitspraak van de bestuursrechter over het publiek maken van PCR-testwaarden, de Ct-zaak. De bodemprocedure diende bij de Raad van State, een jaar nadat de minister Hoger beroep had aangetekend en met een beroepschrift was gekomen tegen de uitspraak in de Wob-zaak die was aangespannen door Fritsander Lahr.

In de tussentijd waren er in augustus en november twee "voorlopige voorzieningen" aangevraagd vanwege het gevaar dat de gevraagde informatie vernietigd zou kunnen worden. Daar is toen door de minister actie op ondernomen door de (drie) laboratoria aan te schrijven en deze activiteit en de niet-geopenbaarde terugkoppeling daarop werd door de Staatsraad in de tweede vovo als afdoende beoordeeld. In deze periode assisteerde en adviseerde de Biomedische Rekenkamer aan de kant van dhr. Lahr en zijn jurist, Mr. Koos van Driel.

Slechts tien dagen voor de zitting verscheen er een nieuw beroepschrift, opgesteld door de landsadvocaat. De strekking daarvan is samen te vatten in drie beweringen over de Ct-waarden en een manier op aan die waarden te komen.

  • de minister beoordeelt de Ct-waarden als niet medisch relevant;
  • de minister kan de Ct-waarden niet opeisen bij de laboratoria omdat zij geen zeggenschap heeft over private testlaboratoria;
  • het verzoek kan aan GGD-en worden gericht en dat zijn van het ministerie onafhankelijke bestuursorganen.

Op deze drie aspecten van de zaak is uitgebreid ingegaan door de rechtbank. Bij aanvang van de zitting kreeg dhr. Lahr de mogelijkheid om in verlengde spreektijd een tweedelige pleitnota te presenteren.

In het eerste deel deed jurist Van Driel een stapje terug om te duiden waar de zaak naar zijn oordeel in essentie om draait:

"Het wordt tijd – zeker ook de Woo indachtig – dat de mogelijkheid voor de overheid om informatie af te schermen door haar taken door private partijen uit te laten voeren – een halt toegeroepen wordt."

In het tweede deel van de pleitnota volgde nadere inhoudelijke argumentatie die het tegenovergestelde beweerde van de punten van de minister. In het kort:

  1. de overeenkomsten met de laboratoria bieden ruime mogelijkheden om de informatie op te eisen dan wel te vragen; (zoals ook blijkt uit de praktijk van het opvragen van monsters voor kiemsurveillance waarbij Ct-waarden worden gevraagd en gekregen);
  2. de medische relevantie blijkt uit ondermeer uit expliciete richtlijnen van de WHO en de interne patiënt- en personeelsprotocollen van Academische Medische Centra (die onder de minister vallen);
  3. epidemiologische surveillance zoals uitgevoerd door het RIVM is sterk gebaat bij informatie over de mate van besmettelijkheid (i.c. de Ct-waarde), zoals ook blijkt uit wetenschappelijke literatuur.

De Staatsraden Daalder (voorzitter), Den Ouden en Willems bevroegen tijdens de zitting vooral de landsadvocaat (Pels Rijcken) in een sessie die bijna een uur duurde.

Zo werd bijvoorbeeld de vraag gesteld waarom de GGD-GHOR in een zeker stadium wel werd benaderd voor een reactie (hebben jullie Ct-waarden?), maar waarom dan niet meteen het Wob-verzoek werd doorgezet naar deze GGDn (via de overkoepelende GGD_GHOR).

Een opmerkelijk moment was dat de vertegenwoordiger van het RIVM, dhr. Haringhuizen, werd gevraagd toe te lichten hoe het zat met de Ct-waarden voor kiemsurveillance die het RIVM blijkens een op de website gevonden brief aan de laboratoria vraagt. Na omstandige uitleg dat de Ct weliswaar als selectiecriterium voor monsters wordt toegepast maar dat de waarden zelf niet worden meegezonden, moest hij even later erkennen dat hij daar fout zat toen het tweede deel van de brief werd getoond die melding maakte van het vereiste aanleveren van details per monster waaronder ook juist die Ct-waarde.

Die brief was gevonden op de website van het RIVM, maar was niet van een datum voorzien. Desalniettemin en ondanks dat deze informatie toch nieuw bleek voor de minister, werd van deze zijde betoogd dat dit "van latere datum was dan de periode waarover het verzoek ziet".

Misschien wel de belangrijkste argumentatie in relatie tot de Wet Publieke Gezondheid (WPG, in behandeling door de Eerste kamer) is het argument dat de minister wel over de Ct-informatie hoort te beschikken omdat hij ook anders niet maatregelen kan beoordelen op proportionaliteit, zoals vereist in artikel 58b van de WPG. De Ct-waarden zijn immers kwantitatief en daarmee de enige manier waarop in de gekozen benadering met testen, de ernst van de epidemische situatie kan worden bepaald.

Met de achtergrond van de behandeling van de WPG vroeg Lahr. c.s. om een spoedige behandeling. De voorzitter van de Staatsraad, dhr. Daalder, sprak de intentie uit om de uitspraak met 6 weken te geven, dus begin maart.

Nadere informatie volgt.

p.s.

  • De vertegenwoordigers van VWS en RIVM hebben van tevoren te kennen gegeven om niet herkenbaar in beeld gebracht te willen worden. Evenmin verleenden zij toestemming om geluidsopnamen te publiceren in de vorm van audio-opnamen of transcriptie. Dit veroorzaakt enige vertraging in de bewerking en publicatie van de registratie van de zitting, zoals uitgevoerd door Rico Brouwer (Potkaars).